Een initiatief van :



Stichting Food-Info



Food-Info.net> Onderwerpen > Literatuurverslagen

Gezondheidseffecten van cafeine

Corneel den Ridder

Literatuuronderzoek
Wageningen Universiteit


Samenvatting


Cafeïne-onderzoek kent een lange historie die heeft geresulteerd in vele wetenschappelijke publicaties. Ondanks de grote hoeveelheid beschikbare informatie bestaan er nog een aantal misconcepties over de gezondheidseffecten van cafeïne. Deze misconcepties worden voornamelijk veroorzaakt doordat veel gedateerd onderzoek nog meegenomen wordt in het vormen van conclusies over de gezondheid van cafeïne. Wanneer alleen recentelijk onderzoek in ogenschouw wordt genomen komt naar voren dat het gebruik van cafeïne in redelijke hoeveelheden geen schadelijke werking op de gezondheid heeft. Conclusies uit gedateerd onderzoek zijn vaak sterk beïnvloed door niet meegewogen co-factoren zoals voedingspatroon en roken.


Inhoudsopgave



1. Inleiding 3
2. Geschiedenis van cafeïne in ons voedsel 3
3. Bronnen van cafeïne 5
4. Cafeïne-onderzoek 6
5. Chemische structuur van cafeïne 6
§ 6.1 Kanker 8
§ 6.2 Cardiovasculaire effecten 8
§ 6.3 Fertiliteit 9
§ 6.4 Geboorteafwijkingen en miskramen 9
§ 6.5 Osteoporose 9
7. Cafeïne en het menselijk gedrag 10
§ 7.1 Toename van alertheid 11
§ 7.2 Verbeterde geheugencapaciteit 11
§ 7.3 Toename van gespannenheid 12
§ 7.4 Effecten op de fijne motoriek 12
§ 7.5 Slapeloosheid 12
§ 7.6 Cafeïne-onthoudingsverschijnselen 12
8. Conclusie 13
9 Literatuurlijst 14


1. Inleiding


Cafeïne is een van de meest bestudeerde ingrediënten in het menselijk dieet (Barone and Roberts 1996; IFIC 1998). Dit vloeit voort uit het feit dat een aantal veel geconsumeerde producten cafeïne bevatten en dat deze producten historisch gezien al geruime tijd deel uitmaken van het menselijk voedingspatroon (Rogers and Dernoncourt 1998). Ondanks de grote hoeveelheid kennis betreffende cafeïne en een lange geschiedenis van veilige consumptie, bestaan er nog altijd veel misconcepties over de gezondheidseffecten van cafeïne. Het doel van deze literatuurstudie is het leveren van achtergrondinformatie met betrekking tot cafeïne, toegespitst op de misconcepties betreffende de gezondheidseffecten van dit ingrediënt.

2. Geschiedenis van cafeïne in ons voedsel


Over de gehele wereld zijn ruim 60 verschillende planten geïdentificeerd als natuurlijke bron van cafeïne. Deze planten worden al eeuwen lang door mensen geconsumeerd als bron van energie of voor hun functionele eigenschappen. De eerste aanwijzingen over het gebruik van cafeïne dateren uit het Paleolithisch tijdperk (Dews 1984). Het wijdverspreide levensgebied van cafeïneproducerende planten heeft ongetwijfeld bijgedragen aan de populariteit van cafeïnehoudende producten, in het bijzonder van cafeïnehoudende dranken. Volkeren uit de meest uiteenlopende gebieden bezaten kennis om van planten dranken te bereiden die een opwekkende werking van lichaam en geest veroorzaken. Inheemse cafeïnehoudende gewassen in Zuid-Amerika, zoals guaraná en maté, worden al sinds het begin van de beschaving gebruikt als ingrediënten voor dergelijke dranken (Rall 1980).
De aanwezigheid van cafeïne in het menselijk dieet kan grofweg opgedeeld worden in drie groepen. De eerste en oudste groep omvat producten die van oorsprong cafeïne bevatten. De producten thee, koffie en cacao leveren in volume de grootste bijdrage aan deze groep (Barone and Roberts 1996). De tweede groep producten, oftewel tweede generatie producten, zijn ontstaan in 1820 door de chemische isolatie van cafeïne (Dews 1984). Cafeïne kon tengevolge van deze isolatie als bittere smaakstof toegevoegd worden aan andere producten (Fennema, Karel et al. 1996). De frisdrankindustrie heeft hier al aan het eind van de negentiende eeuw dankbaar gebruik van gemaakt. Frisdrankproducenten zoals Dr Pepper (1885), Coca-Cola (1886) en Pepsi-Cola (1896) maakten al gebruik van cafeïne als smaakstof voor hun frisdranken. Andere voorbeelden zijn toepassingen van cafeïne als smaakstof in bijvoorbeeld snoep en desserts (Dews 1984). De meest recente toepassing van cafeïne in de levensmiddelenindustrie is de toevoeging van cafeïne als functioneel ingrediënt. Een functioneel ingrediënt is een ingrediënt dat toegevoegd wordt aan een levensmiddel om een fysiologisch effect te bewerkstelligen, boven op een adequaat nutritief effect (Diplock, Agget et al. 1999). Deze derde generatie producten bevatten cafeïne, zodat het product een positieve bijdrage kan leveren aan de alertheid van de consument. Bekende producten in deze groep zijn bijvoorbeeld energiedranken als Red Bull en Xi.
Inname van cafeïne hoeft niet altijd via het dieet plaats te vinden. Een tweede bron van cafeïne is de cafeïne die wordt toegevoegd aan medicijnen. Er is een grote variëteit aan medicijnen die deze stof bevatten. Vergelijkbaar met de functionele voedingsmiddelen wordt cafeïne aan medicijnen toegevoegd om een opwekkende werking van lichaam en geest te verkrijgen. Een lijst gepubliceerd door de Amerikaanse ‘Food and Drug Administration' (FDA) in 1980 geeft aan dat er ongeveer 1000 voorgeschreven en 2000 vrij in de handel verkrijgbare cafeïnehoudende medicijnen zijn in Amerika. Het aanbod aan cafeïnehoudende medicijnen is erg veranderlijk. Algemene richtlijnen zijn dat de cafeïnegehaltes van dergelijke medicijnen overeenkomen met de cafeïne-inname in het dagelijkse voedingspatroon. Waarden van 30-100 mg cafeïne per tablet of capsule voor voorgeschreven medicijnen en 15-200 mg cafeïne voor vrij in de handel verkrijgbare medicijnen worden gerapporteerd (Dews 1984; Barone and Roberts 1996).
De voornaamste bronnen van cafeïne in de Westerse wereld zijn koffie en thee (Teeuwen 1987; Parliment, Ho et al. 2000). Thee wordt gezien als de oudste cafeïnehoudende drank. Volgens een oude Chinese legende zou de keizer Shen Nung in 2737 B.C. voor het eerst thee hebben gedronken. Tijdens een picknick in een van zijn tuinen waaiden er een aantal theeblaadjes in kokend drinkwater, hetgeen resulteerde in een heerlijk geurende drank (IFIC 1997). De eerste betrouwbare referentie die betrekking had op thee is gevonden in een Chinees woordenboek dat dateert uit 350 A.D. Ondanks grote populariteit in het Oosten kwam thee pas in de zeventiende eeuw, onder de vlag van de Nederlandse koopvaardijvloot, naar Europa (Dews 1984).
Van alle planten die geschikt zijn voor menselijke consumptie heeft koffie het hoogste en meest variabele gehalte aan cafeïne (Barone and Roberts 1996). Hoewel de eerste referenties naar koffie uit de tiende eeuw dateren, zijn er aanwijzingen gevonden dat het gewas al veel vroeger werd gecultiveerd. Uit archeologische vondsten in Ethiopië kan worden opgemaakt dat reeds in de vijfde eeuw na Christus koffie werd verbouwd voor menselijke consumptie (Dews 1984). In dit tijdperk werden de koffiebessen gebruikt als voedsel. De bessen werden als vruchten geconsumeerd. In een later tijdperk werden de bessen gebruikt om wijn te vervaardigen met behulp van gefermenteerd sap. Als warme drank kwam koffie pas in de tiende eeuw na Christus in zwang. De huidige naam stamt af van het Arabische woord voor wijn, gahwah . Via Turkije, waar gahwah bekend is onder de naam kahveh , kwam koffie in de zeventiende eeuw in Europa terecht. Tegenwoordig zijn er koffieplantages over de gehele wereld. Na ruwe olie zijn groene ongebrande koffiebonen het meest verhandelde exportartikel ter wereld (Parliment, Ho et al. 2000). Met een gemiddelde consumptie per capita van 4.6 kilogram koffie per jaar wordt de meeste koffie in Europa geconsumeerd. Binnen Europa is koffie het meest populair in Finland, Oostenrijk en Nederland (Urgert 1997).

3. Bronnen van cafeïne


Er is een grote spreiding van gerapporteerde cafeïnegehaltes in levensmiddelen, met name in het geval van koffie. De oorzaak hiervan is de variëteit in de analysemethoden en meeteenheden die worden toegepast. Tevens afwijkingen in de gebruikte plantenrassen en groeiomstandigheden kan het gehalte aan cafeïne beïnvloeden. Voor het bepalen van het gehalte aan cafeïne in dranken en andere levensmiddelen is ook de bereidingswijze van groot belang. Zo is bijvoorbeeld het verschil in cafeïnegehalte tussen filterkoffie en instantkoffie duidelijk meetbaar (Dews 1984; IFIC 1998; Parliment, Ho et al. 2000).
Ondanks de grote spreiding in gerapporteerde cafeïnegehaltes is het voor onderzoeksdoeleinden gemakkelijk om gebruik te maken van gestandaardiseerde waarden. Burg (1975) heeft de data van meer dan 2000 onderzoeken naar cafeïne geanalyseerd en samengevat. Uit dit onderzoek resulteerden de gemiddelde cafeïnegehaltes voor een aantal veel gebruikte producten. Later hebben Barone en Roberts (1996) deze waarden opnieuw onderzocht en bevestigd. Tabel 1 laat de resultaten van dit onderzoek zien.

Tabel 1: cafeïnegehalte van een aantal veel gebruikte producten.
Milligram cafeïne
Product Gemiddeld Spreiding*
Koffie (150 ml)
Filter 85 64-124
Instant 60 40-108
Decafé 3 2-4
Thee (150 ml)
Zakje of losse bladeren 40 25-110
Instant 30 24-31
IJsthee 25 9-50
Cola (180 ml) 18 20-40
Chocolademelk (150ml) 4 2-7
Cacao (warme chocolademelk) (240 ml) 5 1-15

*De spreiding is afhankelijk van bereidingswijze, plantenras, merk enz.


4. Cafeïne-onderzoek


Het eerste onderzoek gericht op cafeïnehoudende producten kwam voort uit de nieuwsgierigheid naar de unieke hedonische kwaliteiten van dergelijke producten. Van bijzonder belang was het bestuderen van methoden om deze hedonische kwaliteiten te behouden en te maximaliseren (Urgert 1997). Vervolgens, gepaard met de opkomst van farmacologie als een wetenschappelijke discipline, ontstond ook meer interesse in de farmacologische effecten van cafeïne. Veel literatuur in relatie tot cafeïne dateert dan ook uit het begin van de vorige eeuw. Met de komst van meer geavanceerde analysemethoden verdween het cafeïne-onderzoek naar de achtergrond. De analyse van andere farmacologische en toxicologische stoffen verkreeg de voorkeur (Dews 1984). Deze houding ten opzichte van cafeïne veranderde in de jaren zestig als gevolg van een toename van de belangstelling voor voeding en volksgezondheid. Cafeïnehoudende producten, die jarenlang als ongevaarlijke genotproducten werden beschouwd, werden het focuspunt van bezorgdheid en onderzoek (Parliment, Ho et al. 2000). Cafeïne is naar aanleiding van deze stroming uitvoerig onderzocht. Uitvoerig onderzoek resulteerde in duidelijke conclusies. De relatie tussen cafeïne en de gezondheidseffecten die dit ingrediënt veroorzaakt zijn beschreven in een groot aantal wetenschappelijke publicaties (IFIC 1997). De oorzaak van de vele misconcepties over de gezondheidseffecten van cafeïne is te verklaren door het feit dat nog steeds veel conclusies uit gedateerd onderzoek worden meegenomen. Vele van deze conclusies zijn al meer dan een eeuw oud.


5. Chemische structuur van cafeïne


De isolatie van cafeïne uit groene koffiebonen is in 1820 in Duitsland beschreven door Runge. Deze ondervinding is later in hetzelfde jaar bevestigd door von Giese (Dews 1984). Cafeïne, oftewel 1,3,7-trimethylxanthine is een witte kristallijnen vaste stof met een smelttemperatuur van 238 o C.

Figuur 1: Cafeïne (naar www.coffeeinstitute.org 6/01/2003)
Het heeft een stabiele structuur en blijft onveranderd tijdens het roosteren van koffiebonen, het fermenteren of roosteren van cacaobonen of het fermenteren van thee. De productie van cafeïne door de plant kan evolutionair verklaard worden als een afweermechanisme van de plant (Parliment, Ho et al. 2000). Terwijl de functie van de bittere smaak is om consumptie van de plant te ontmoedigen, heeft de mens juist geleerd deze smaak te waarderen.
Na mondelinge inname van cafeïne wordt deze stof snel in het bloed opgenomen en in verschillende delen van het lichaam afgebroken. In het menselijk lichaam is er geen significant ‘first-pass' effect gevonden. De opnamesnelheid verschilt per individu en het cafeïneniveau in het bloed bereikt een piekniveau na 30-120 minuten (Dews 1984). Cafeïne heeft verschillende farmakinetische effecten op het lichaam. (Dews 1984; Mandel 2002). Cafeïne heeft bijvoorbeeld een stimulerend effect op het centrale zenuwstelsel en bevordert de vorming van urine (Parliment, Ho et al. 2000; EUFIC 2002). Er is een aanzienlijke hoeveelheid onderzoek verricht op het aantonen van het werkingsmechanisme van cafeïne. De algemene verklaring is dat cafeïne de werking van de lichaamseigen neurotransmitter adenosine blokkeert (Dews 1984; Teeuwen 1987; Smith 2002). Dit resulteert in een toename van activiteit in het centrale zenuwstelsel. De concentratie cafeïne in het gemiddelde voedingspatroon is voldoende om een merkbaar effect op de adenosine-activiteit te veroorzaken. Er zijn ook andere reactiemechanismen gevonden, zoals calcium mobilisatie en phosphodiesterase inhibitie. Deze mechanismen worden pas relevant bij cafeïne concentraties die 20 tot 30 maal hoger zijn dan in het standaard dieet (Smith 2002).
De verschillende gerapporteerde effecten van cafeïne op het menselijk lichaam zullen verder in deze literatuurstudie worden behandeld. De gezondheidseffecten van cafeïne zijn opgedeeld in twee groepen. De eerste groep betreft de fysiologische effecten op het menselijk lichaam. De tweede groep behandelt de relatie tussen cafeïne en het menselijk gedrag.

6. Cafeïne en fysiologische effecten op het menselijk lichaam


Zoals bij alle organismen is de unieke samenstelling van cafeïnehoudende planten een gevolg van hun evolutionaire overlevingsstrategie. De aanwezigheid van cafeïne is dus een voordeel voor de plant. Mensen hebben geleerd deze cafeïnehoudende planten te gebruiken in hun eigen voordeel. Dit voordeel stemt uit de unieke hedonische kwaliteiten en functionele eigenschappen van producten die zijn vervaardigd op basis van dergelijke planten. Cafeïne, dat door planten geproduceerd wordt als afweermechanisme, zou voor het menselijk lichaam schadelijk kunnen zijn. Uitvoerig onderzoek heeft plaatsgevonden naar deze mogelijke schadelijke gevolgen. Op basis van deze onderzoeken kunnen uitspraken gedaan worden over de veiligheid van cafeïneconsumptie.

§ 6.1 Kanker


Gedurende de afgelopen jaren is cafeïne vaak in opspraak gebracht in verband met een mogelijke carcinogene werking en dus een relatie met bepaalde vormen van kanker. Deze associatie heeft momenteel geen wetenschappelijke basis (Dews 1984; IFIC 1998; EUFIC 2002). Het meeste onderzoek naar deze relatie heeft plaatsgevonden op grond van dierenstudies. Hoewel dergelijke studies niet geheel kunnen worden geëxtrapoleerd naar het menselijk lichaam, blijven bepaalde resultaten ook voor mensen valide (Dews 1984). Daarnaast hebben ook verscheidene extensieve epidemiologische studies tot hetzelfde resultaat geleid (Dews 1984; Rosenberg 1990). Onderzoek naar de carcinogene werking van cafeïne heeft tot de conclusie geleid dat cafeïne een schadelijk chromosomaal effect heeft op een aantal micro-organismen en een aantal andere lagere levensvormen. Het heeft een vergelijkbaar effect in hoge concentraties op weefcelkweken van zoogdieren. In tegenstelling tot het bovenstaande hebben in vivo testen aangetoond dat er geen relatie bestaat tussen het gebruik van cafeïne en een eventuele carcinogene werking. Tezamen met de resultaten van epidemiologisch onderzoek is er voldoende basis om aan te nemen dat cafeïne, in redelijke concentraties, geen carcinogene werking heeft op het menselijk lichaam (IFIC 1998; Parliment, Ho et al. 2000).

§ 6.2 Cardiovasculaire effecten


Het effect van cafeïne op hart en bloedvaten trok ruim 100 jaar geleden al de aandacht van wetenschappers. De eerste onderzoeken naar de relatie tussen cafeïne en cardiovasculaire effecten resulteerde in erg wisselende conclusies. Een onderzoek uit 1986 propageerde nog een positieve relatie tussen cafeïneconsumptie en hartziekten (LaCoix, Mead et al. 1986). Echter, co-factoren zoals voedingspatronen en roken zijn in dit onderzoek niet meegenomen. Een groot aantal recentere studies heeft geen relatie tussen cafeïneconsumptie en een toename van negatieve cardiovasculaire effecten geconstateerd (Dews 1984). Het ontstaan van hartritmestoornissen naar aanleiding van consumptie of juist van onthouding van cafeïnehoudende dranken is evenmin voldoende aangetoond. Een kleine toename in bloeddruk is wel geconstateerd, maar is in intensiteit niet hoger dan het resultaat dat wordt bereikt door het klimmen van een trap (IFIC 1998; EUFIC 2002). Alleen voor individuen met een gevoeligheid voor hoge bloeddruk wordt aanbevolen een arts te consulteren in relatie tot hun cafeïne-inname.

§ 6.3 Fertiliteit


De relatie tussen cafeïneconsumptie en fertiliteit is verschillende malen onderzocht. In het geval van een gewenste zwangerschap is de periode gelegen tussen de eerste coïtus en de daadwerkelijke conceptie een indicatie van fertiliteit. De invloed van cafeïne-inname op de lengte van deze periode was het focuspunt van dit type onderzoeken. Factoren zoals leeftijd en roken zijn in deze onderzoeken meegenomen als co-factoren. Op basis van deze onderzoeken kan worden geconcludeerd dat er geen relatie bestaat tussen cafeïne-inname en fertiliteit (Dews 1984; IFIC 1998; Castellanos and Rapoport 2002).

§ 6.4 Geboorteafwijkingen en miskramen


De relatie tussen cafeïnegebruik, geboorteafwijkingen en miskramen is het onderwerp geweest van een aantal oude studies. De resultaten van deze onderzoeken wijzen op een positief verband tussen het consumeren van cafeïne en miskramen. Deze veel voorkomende misconceptie over cafeïne en miskramen is te verklaren aan de hand van de misselijkheidshypothese van Stein-Susser (1993). Stein en Susser stellen dat misselijkheid een gezond en noodzakelijk onderdeel is van de zwangerschap. Een toename van de hormoonspiegel geeft aanleiding tot misselijkheid. Misselijkheid heeft een lagere consumptie van cafeïnehoudende producten tot gevolg. Zwangere vrouwen die een minder hoge hormoonspiegel hebben zijn ook minder misselijk en hebben om die reden ook een hogere cafeïneconsumptie. De lage cafeïneconsumptie door vrouwen met gezonde baby's en de hoge cafeïneconsumptie door vrouwen met miskramen kan foutief verklaard worden als een gevolg van de cafeïneconsumptie. Onderzoeken die misselijkheid meenemen als co-factor geven aan dat er geen relatie bestaat tussen normale cafeïneconsumptie en de kans op geboorteafwijkingen of miskramen (IFIC 1998; Castellanos and Rapoport 2002; EUFIC 2002).

§ 6.5 Osteoporose


Het verband tussen postmenstruale vrouwen en een verhoogde kans op osteoporose heeft in relatie tot de hierboven genoemde gezondheidsafwijkingen pas recentelijk aandacht gekregen. De invloed van cafeïne op botsterkte is een relatief nieuw onderzoeksgebied. Cafeïne beïnvloedt in geringe mate de absorptie en excretie van calcium in het menslijk lichaam (IFIC 1998). Hieruit volgt een mogelijke associatie tussen hoge cafeïne-inname en een lage botdichtheid. Dit effect is uitvoerig onderzocht in een aantal klinische en epidemiologische studies. De studie van Packard and Recker (1996) had tot doel de effecten van cafeïneconsumptie te meten op een groep jonge volwassen vrouwen in relatie tot osteoporose. Gedurende de periode van 1984 tot 1990 werden 145 gezonde vrouwen onderzocht. Uit het onderzoek kwam naar voren dat cafeïne geen invloed heeft op osteoporose. Verscheidene andere onderzoeken zoals het uitvoerige onderzoek van Lloyd and Rollings (1997) komen tot dezelfde conclusie. Cafeïne-inname van soms wel 1400 mg per dag had geen aantoonbaar effect op botsterkte. De effecten van cafeïne op botsterkte zijn te compenseren door de consumptie van twee eetlepels melk per dag. In plaats van door cafeïne te vermijden kan osteoporose effectiever worden bestreden door voldoende calciumhoudende producten te consumeren (IFIC 1998; EUFIC 2002).

7. Cafeïne en het menselijk gedrag


Een van de factoren die de consumptie van cafeïnehoudende dranken beïnvloedt is de psycho-stimulerende eigenschap van dergelijke dranken. Koffiedrinkers consumeren koffie bij het ontbijt voor de verwachte toename van alertheid, maar vermijden koffie in de nacht om slaapproblemen te voorkomen. Mensen worden geboren met een natuurlijke aversie voor bittere stoffen. Een hedonische verklaring voor de consumptie van koffie is dan ook erg onwaarschijnlijk. Het lekker vinden van dergelijke dranken zou verklaard kunnen worden aan de hand van de positieve psycho-stimulerende effecten van cafeïne.
Er bestaat nog veel controversie in relatie tot de psycho-stimulerende effecten van cafeïne op het menselijk gedrag. Al geruime tijd zijn de effecten van cafeïne op het menselijk gedrag bestudeerd. De resultaten van deze onderzoeken van de afgelopen twee decennia zijn door Smith (2002) samengevat en geanalyseerd. De conclusies zijn dat cafeïne in lage hoeveelheden, vergelijkbaar met gemiddelde consumptiepatronen, een duidelijk meetbaar effect heeft op de alertheid en de gemoedstoestand van de consument. Verder kan uit de resultaten worden geconcludeerd dat consumptie in de genoemde hoeveelheden geen bezwaarlijke effecten heeft op de gezondheid.
Rogers (1998) heeft een dergelijke analyse uitgevoerd met afwijkende resultaten. Het lekker vinden van cafeïnehoudende dranken is volgens dit onderzoek gebaseerd op de stimulerende effecten van de cafeïne en niet zozeer op de smaak. Na frequente consumptie van cafeïnehoudende dranken verdwijnen de positieve effecten die door de consument worden ondervonden. Echter, ondanks een gebrek aan positieve effecten moeten cafeïnehoudende dranken geconsumeerd blijven worden om de negatieve effecten van cafeïne-onthouding te vermijden. Ondanks deze tegenstrijdige resultaten zijn beide onderzoekers het eens over het feit dat cafeïne een positief effect op het gedrag heeft. De milde vorm van verslaving aan cafeïne, die Rogers (1998) postuleert is in een aantal onderzoeken verworpen (Parliment, Ho et al. 2000; Smith 2002).

§ 7.1 Toename van alertheid


Een groot aantal studies toont aan dat cafeïneconsumptie een effect heeft op de staat van alertheid (of afname van vermoeidheid). Cafeïne, afhankelijk van de dosis, heeft een tijdelijk stimulerende werking op het centrale zenuwstelsel. Cafeïne stapelt zich niet op in het lichaam en heeft een halfwaardetijd, afhankelijk van de persoon, van drie tot vier uur (IFIC 1998). Een aantal studies wijzen op gewenningsverschijnselen in relatie tot cafeïne. Dit houdt in dat een persoon die gewend is om cafeïne te consumeren een hogere dosis nodig heeft in verhouding tot een niet-gebruiker om hetzelfde effect te bewerkstelligen.
In dergelijke studies wordt vaak gebruik gemaakt van lage alertheid situaties zoals vroeg in de ochtend, laat in de nacht of tijdens verkoudheid. Vaak wordt cafeïne toegediend in de vorm van koffie (Smith 2002). Koffie bestaat in chemisch opzicht uit honderden verschillende bestanddelen. Het is niet onwaarschijnlijk dat er naast cafeïne nog andere bestanddelen invloed hebben op de staat van alertheid. Een gebrek aan informatie over de andere bestanddelen in koffie verhindert het formuleren van sluitende conclusies (Dews 1984). Recent onderzoek van Smith (2002) toont echter aan dat juist het gehalte aan cafeïne bepalend is voor de staat van alertheid en niet de combinatie van cafeïne en de drank waarin het geconsumeerd wordt.

§ 7.2 Verbeterde geheugencapaciteit


Smith (2002) heeft een aantal studies met betrekking tot cafeïne en geheugencapaciteit geanalyseerd. Deze studies zijn vaak gedateerd en leveren geen duidelijke conclusies. Het algemene resultaat is dat de toename in geheugencapaciteit te minimaal is om deze duidelijk te kunnen meten. Het aantonen van een groepseffect is daardoor niet mogelijk. Op individuele basis zijn er wel effecten waargenomen. Verder concluderend uit dit onderzoek is dat de onthouding van koffie geen aantoonbaar negatief effect heeft op de geheugencapaciteit.

§ 7.3 Toename van gespannenheid


Hoewel cafeïne in lage dosis voor een rustgevende werking kan zorgen kan een grote dosis cafeïne aanleiding geven tot gespannenheid. Dit is vooral het geval bij individuen die gevoelig zijn voor spanning zoals psychiatrische patiënten. Een toename in nervositeit, onrustigheid en hopeloosheid zijn het gevolg van extreem hoge doseringen (1000-1500 mg) van cafeïne. Concluderend kan gesteld worden dat cafeïne alleen in extreem hoge dosering aanleiding kan geven tot het ontstaan van gespannenheid. Afgezien van personen die gevoelig zijn voor spanning of overgevoelig voor cafeïne, geeft een normaal consumptie patroon van cafeïne geen aanleiding tot gespannenheid (Dews 1984; Smith 2002).

§ 7.4 Effecten op de fijne motoriek


Op het gebied van de fijne motoriek in relatie tot cafeïneconsumptie bestaat nog enige onduidelijkheid. Cafeïne zou zowel een positieve (Dews 1984), negatieve (Rogers and Dernoncourt 1998) of geen werking (Smith 2002) op de motoriek kunnen hebben. In het algemeen geldt de regel dat dit per persoon verschilt en dat de consument zelf een natuurlijk niveau van cafeïne-inname bepaalt.

§ 7.5 Slapeloosheid


Het merendeel van het cafeïne onderzoek is erop gericht om de effecten van cafeïne in relatie tot het verminderen van vermoeidheid te onderzoeken. Het feit dat cafeïne de alertheid kan verhogen gaat samen met een vermindering van de slaperigheid. Echter, consumptiepatronen wijzen erop dat personen hun cafeïne-opname kunnen reguleren zodat deze niet conflicteert met hun slaap. Consumptie van cafeïne, direct voor het slapengaan, heeft een toename van de tijd tot gevolg die nodig is om in slaap te vallen. Ook in dit geval is gewenning aan cafeïne mogelijk en verschilt de tolerantie voor cafeïne per persoon. Een grote inname van cafeïne geeft aanleiding tot een korte en ondiepe nachtrust (Dews 1984; Smith 2002).

§ 7.6 Cafeïne-onthoudingsverschijnselen


Alhoewel veel studies een positief effect van cafeïne op het menselijk lichaam en geest propageren zijn er ook een aantal onderzoeken die de negatieve effecten van cafeïne-onthouding hebben onderzocht. De gerapporteerde symptomen van cafeïne-onthouding zijn afname van alertheid en hoofdpijn. Daar deze symptomen zich pas manifesteren na een onthouding van langer dan één dag, zijn veel cafeïnegebruikers zich niet bewust van de negatieve gevolgen van cafeïne-onthouding. Rogers (1998) heeft de effecten van geforceerde cafeïne-inname en cafeïne-onthouding uitvoerig onderzocht en kwam zo tot de hierboven genoemde conclusies. Een onderzoek dat op dergelijke wijze de negatieve gevolgen van cafeïneconsumptie analyseert verdient een aantal kanttekeningen. Het werk van Smith (2002) en Dews (1984) geeft een aantal verklaringen voor het optreden van cafeïne-onthoudingsverschijnselen. In de eerste plaats werden de participanten in het onderzoek geforceerd om hoeveelheden cafeïne te consumeren die ver boven hun gebruikelijke persoonlijke dosis lag. Consumenten zijn gewend een natuurlijk niveau te bepalen van de hoeveelheid cafeïne die zij prefereren. Voor sommige personen is dit niveau nagenoeg geen consumptie van cafeïne. Hierbij moet ook worden opgemerkt dat cafeïnegebruik gecorreleerd is aan een groot aantal andere factoren. In het geval van koffie zijn er een tal van ‘lifestyle' factoren op te noemen die samengaan met koffiegebruik. Het rustig drinken van een kop koffie in de morgen is een onderdeel van de ochtendroutine. Als deze routine om onderzoeksredenen moet worden onderbroken, kunnen de effecten van een veranderde routine de effecten van cafeïne-onthouding overschaduwen. Het uitvoeren van studies die dergelijke invloeden kunnen voorkomen, vereist een grote investering in de vorm van tijd en geld. Deze investeringen wegen niet op tegen de te verwachte resultaten (Dews 1984).


8. Conclusie


Cafeïne-onderzoek kent een lange historie die heeft geresulteerd in vele wetenschappelijke publicaties. Op basis van deze onderzoeken zijn consensusstudies uitgevoerd die de basis leveren voor het formuleren van gegronde conclusies. De literatuur die is gebruikt in dit rapport is in grote mate gebaseerd op deze consensusstudies en ‘reviews'. In de geraadpleegde literatuur komt sterk naar voren dat consumptie van cafeïne geen enkel gevaar oplevert voor de menselijke gezondheid. Natuurlijk geldt, zoals bij alle regels in relatie tot gezonde voeding, dat de geconsumeerde hoeveelheid niet extreem hoog mag zijn.


9 Literatuurlijst


Barone, J. J. and H. R. Roberts (1996). "Caffeine Consumption." Food and Chemical Toxicology 34 (1): 119-129.

Burg, A. W. (1975). "Effects of caffeine on the human system." Tea Coffee Trade Journal 147 : 40-42.

Castellanos, F. X. and J. L. Rapoport (2002). "Effects of caffeine on development and behavior in infancy and childhood: a review of the published literature." Food and Chemical Toxicology 40 (9): 1235-1242.

Dews, P. B., Ed. (1984). Caffeine; Perspectives from recent research . Sponsored by the International Life Sciences Institute (ILSI). Berlin, Springer.

Diplock, A. T., P. J. Agget, et al. (1999). "Scientific concepts of functional foods in Europe: Consensus document." Britisch Journal of Nutrition 84 (1): 1-27.

EUFIC (2002). Myths and facts about caffeine. Food Today: European Food Information Council Newsletter : 1-4.

Fennema, O. R., M. Karel, et al. (1996). Food chemistry . New York, Marcel Dekker, Inc.

IFIC (1997). Everything you need to know about caffeine. International Food Information Counsel Brochure : 1-2.

IFIC (1998). Caffeine & Health: Clarifying the controversies. Washington, International Food Information Council Foundation : 1-8.

LaCoix, A. Z., L. A. Mead, et al. (1986). "Coffee consumption and the incidence of coronary heart disease." New England Journal of Medicine 315 : 977-982.

Lloyd, T. and N. Rollings (1997). "Dietry caffeine intake and bone status of postmenopausal women." American Journal of Clinical Nutrition 65 (18-26).

Mandel, H. G. (2002). "Update on caffeine consumption, disposition and action." Food and Chemical Toxicology 40 (9): 1231-1234.

Packard, P. T. and R. R. Recker (1996). "Caffeine does not affect the rate of gain in spine bone in young women." Osteoporosis International 6 : 149-152.

Parliment, T. H., C. T. Ho, et al., Eds. (2000). Caffeinated beverages; Health benefits, physiological effects and chemistry . ACS symposium series. Washington, American Chemical Society.

Rall, T. W., Ed. (1980). The pharmacological basis of therapeutics . The xanthines. New York, MacMillan.

Rogers, P. J. and C. Dernoncourt (1998). "Regular Caffeine Consumption: A Balance of Adverse and Beneficial Effects for Mood and Psychomotor Performance." Pharmacology Biochemistry and Behavior 59 (4): 1039-1045.

Rosenberg, L. (1990). "Coffee and tea consumption in relation to the risk of large bowel cancers." Cancer Letters 52 : 163-171.

Smith, A. (2002). "Effects of caffeine on human behavior." Food and Chemical Toxicology 40 (9): 1243-1255.

Teeuwen, H. W. A. (1987). Clinical pharmacokinetics of nicotine, caffeine and quinine; A systems dynamics approach. Department of pharmacology . Nijmegen, University of Nijmergen: 276.

Urgert, R. (1997). Health effects of unfiltered coffee; Diterpenes in coffee and their effects on blood lipids and liver enzymes in man. Department of Human Nutrition . Wageningen, Wageningen Univeristy: 1-165.



Food-Info.net is an initiative of Stichting Food-Info, The Netherlands

Free counters!